Martin Buber verlangde diep naar echte ontmoeting: het levende, stromende contact waarin een mens een ander als Gij kan aanspreken. Dit verlangen was niet abstract, maar geboren uit persoonlijke ervaring: de vroege dood van zijn moeder liet een leegte achter die zijn hele leven zou blijven resoneren als een hunkering naar werkelijke nabijheid. Opgevoed in een intellectuele, maar emotioneel afstandelijke omgeving, groeide zijn verlangen naar ontmoeting uit tot de kern van zijn denken en leven.
Tegelijk worstelde Buber met de pijnlijke zeldzaamheid van zulke ontmoetingen. Hij zag hoe gemakkelijk relaties ontaarden in gebruik, in objectivering, in het reduceren van de ander tot middel of functie. Deze strijd beperkte zich niet tot het persoonlijke vlak: ook in zijn verhouding tot religie werd hij voelbaar.
Buber voelde zich diep verwant met de figuur van Jezus, die hij zag als iemand die de levende ontmoeting belichaamde. Maar hij keerde zich af van de wijze waarop het christendom, als geïnstitutionaliseerde religie, deze ervaring had vastgelegd in dogma's en systemen. Hij vreesde dat waar levende ontmoeting werd vervangen door leerstellingen, het wezenlijke contact verloren ging.
Zo bewoog Buber zich zijn leven lang tussen hoop en teleurstelling: hoop op de mogelijkheid van echte ontmoeting — met mensen, met God — en teleurstelling over de onvermijdelijke terugval in structuren, systemen en gesloten waarheden. Zijn strijd was die van een mens die bleef geloven in de soevereiniteit van het tussen, zelfs toen hij telkens opnieuw de breekbaarheid ervan ondervond.